Nadat de aanvoer van goederen na de landelijke spoorwegstaking van september nagenoeg is stilgevallen en nu ook de laatste voorraden aan levensmiddelen, vervoersmiddelen en brandstoffen door de Duitse bezetters gevorderd worden, verslechteren de levensomstandigheden van de bewoners in een rap tempo. De dagen kennen vanaf het najaar van 1944 gasloze uren, tussen de korte momenten met beschikbaarheid van gas waarbinnen de maaltijd bereid kan worden. Dat wil zeggen, wat er dan gekookt kan worden, want de hoeveelheid en diversiteit aan levensmiddelen die nog verkrijgbaar zijn neemt zienderogen af. Winkeletalages raken leeg. Het rantsoen aan aardappelen, het nog meest voedzame hoofdbestandsdeel van de dag, dat in de loop van 1944 al van vijf naar drie kilo per persoon per week was gedaald, wordt verder teruggebracht naar twee kilo per week en in de loop van november zelfs naar 1 kilo. Het broodrantsoen dat voor de razzia al was teruggebracht van 1.800 naar 1.400 gram, wordt begin december verder verlaagd naar 1.000 gram per week.
Ondervoeding begint hevig de kop op te steken en uit wanhoop gedreven winkelinbraken en plunderingen van bakkerswagens nemen met de dag toe. ‘Bij de 2-kleppige bakkerswagen was voor de duwstang nog een extra bak voor ontbijtkoeken, beschuit en koekjes. Gedurende de oorlog was er voor dit luxe banket al geen plaats meer en in de herfst van 1944 hadden enkele bezorgers een knuppel in die bak om aanvallen op de broodkar af te slaan’, herinnert een broodbezorger van Van der Meer & Schoep zich. ‘De bezorgdienst werd ingeperkt tot tweemaal per week, omdat het broodrantsoen sterk was verlaagd. Van de bezorgers waren alleen nog de ouderen boven de 40 overgebleven. De jongeren waren meegenomen tijdens de razzia of waren ondergedoken. Omdat ik het vertrouwen had van de chef van de bezorgers viel ik af en toe in voor een zieke bezorger waarvoor ik dan betaald werd. Ik was apetrots toen ik mijn eerste, zelf verdiende guldens aan mijn ouders kon overhandigen.
Op een gegeven moment werd mijn oom ziek en werd ik gevraagd zijn wijk tijdelijk over te nemen. De standaardprocedure in die tijd was "Als je naar de klant gaat, dan moeten de kleppen van de wagen op slot". In de wijk van mijn oom waren ongeveer 125 klanten, dus ik zou die morgen 125 maal het slot van de broodbak moeten openen, het brood voor de klant eruit halen en dan de klep weer op slot moeten doen. Ik vond dit nogal overdreven. Ik begon mijn wijk op de hoek van het Willebrordusplein en de Bergweg, waar de Aurore filiaalhoudster mijn eerste klant was. Het was doodstil op straat. Bij het afrekenen en het in ontvangst nemen van de broodbon zei de filiaalhoudster ineens "Ze stelen brood uit je wagen!". Ik draaide mij om en zag een paar kleine knulletjes in mijn kar graaien en er met brood van doorgaan. Bij de afrekening van het geld en bonnen na terugkomst in de wagenstalling bleek er anderhalf brood te zijn gestolen, wat op mijn eigen toelage van één brood werd ingehouden.
Een jongeman van mijn leeftijd had uit het raam koekeloerend de diefstal gezien, was de jeugdige delinquenten achternagegaan en wist mij het adres te geven waar één van de jongens naar binnen was gegaan. Ik naar de politiepost aan de Bergsingel en uitgelegd waar het om ging. Een agent ging met mij mee, belde aan bij het betreffende adres, ging naar boven en warempel, op de keukentafel lag nog een warm brood. Terwijl de moeder haar kroost de huid vol schold wilde ik het brood al meenemen, maar de agent zei dat hij dit als bewijsmateriaal voor het proces-verbaal nodig had. Ik ben daarna nog twee of drie keer bij het bureau geweest, maar geen enkele agent wist iets van een in beslag genomen brood en al helemaal niet van een proces-verbaal.’
Nog een herinnering: ‘In de bezorgwijk van mijn oom woonde een zakenvrouw aan de Bergselaan die kennelijk over veel geld beschikte. Zij bleef regelmatig bij mijn oom zeuren om brood “zwart” te kopen. Mijn oom reageerde dan: "dat doe ik niet, ga maar naar het Noordplein." Daar was gedurende oorlogsjaren een bloeiende en drukke zwarte markt, maar in de late herfst van 1944 was deze markt op sterven na dood. Er kwam niets meer de stad in. Toen mijn oom ziek werd en ik zijn wijk tijdelijk over mocht nemen begon de kapitaliste mij te bewerken om een brood zwart te verkopen. Ik heb lang geaarzeld, maar uiteindelijk heb ik een half broodje voor 12,50 verkocht (de gewone prijs was 0,10), dat in mijn eigen portemonnee terechtkwam. Het gewone loon ging naar mijn ouders. Ik heb er weinig plezier aan beleefd, want toen mijn oom hersteld was, begon die zakenvrouw bij hem weer te zeuren om zwart brood, waarbij ik als voorbeeld werd gesteld als een "bekwaam" bezorger die dat wèl kon. De toestand werd nog onplezieriger toen zij er over begon te kletsen in de winkel bij de bakkerij. Tenslotte kwam dat verhaal de chef van de broodbezorgers ter ore en gevoegd bij het feit dat ik eerder de broodwagen niet op slot had gedaan, mocht ik de bakkerij niet meer in.’
Het bezorgen van brood wordt in januari 1945 stopgezet. Eind december was het rantsoen aan brood naar 800 gram per week teruggevallen en dit zou nog verder gaan dalen tot 500 gram per week op 26 januari 1945. Vanwege het gebrek aan brandstof wordt het bakken van brood voor Van der Meer & Schoep geconcentreerd op het Willebrordusplein. De andere bakkerijen van het bedrijf in Rotterdam sluiten. De winkelfilialen zijn nog slechts een beperkt aantal uren van de dag geopend, met als gevolg lange rijen van voornamelijk vrouwen - aangezien veel mannen zijn weggevoerd of zijn ondergedoken - die uren in de rij moeten staan. Elektriciteit is er dan alleen nog van 17:15 tot 21:30. Uiteindelijk zou er bij kaarslicht gewerkt gaan worden, als in februari de levering van stroom definitief stopt.
De levering van gas aan particuliere huishoudens stopte eind november al definitief. Daardoor waren de mogelijkheden om thuis het weinige eten dat nog te bereiden was beperkt geworden en raakten gezinnen afhankelijk van de al eerder in het leven geroepen gemeentelijke Centrale Keukens. Voor de wijkbewoners was hiervoor op 22 november een extra uitdeelpost voor warme maaltijden in het gebouw van Peek & Cloppenburg aan de Berkelselaan geopend. Tegen inlevering van een speciaal daarvoor aangewezen distributiebon kon éénmaal per dag iets warms worden afgehaald. ‘Die maaltijden waren in het begin nog goed voedend. Soms dikke mollebonensoep, dan weer dikke pap. Op een dag was er op de Berkelselaan een gamel met soep op straat omgevallen en leeggelopen. Als een zwerm spreeuwen stortten de wachtende kinderen zich op de soep, om die met hun lepels van de straat op de scheppen’, schrijft een bewoonster. ‘Mijn vader had intussen kans gezien via een collega van de belastingdienst mijn zusje en mij ingeschreven te krijgen bij het Interkerkelijk Bureau. Dit was een overkoepelend orgaan van de Rotterdamse kerken, dat in staat was op beperkte schaal maaltijden te verstrekken aan de hongerende jeugd in een aantal gaarkeukens.’
Het Interkerkelijk Bureau is een tweede organisatie die naast de Centrale Keukens behoeftige gezinnen, met name de kinderen daarvan, voorziet van bijvoeding en bemiddelt in het uitzenden van kinderen naar de noordelijke provincies, waar voedsel beter beschikbaar is. Het centrale punt voor hulpverlening en voedselvoorziening in de wijk is de gereformeerde Bergsingelkerk, waar onder leiding van dominee Tazelaar in december de Noodcommissie “Hulp voor allen” is opgericht. De keuken van het Eudokia ziekenhuis en de ovens in het bakkerijcomplex van Van der Meer & Schoep aan het Willebrordusplein worden daarbij ingezet voor het koken en bereiden van duizenden liters soep.
Net zoals het de vader van de anonieme schrijfster was gelukt om haar en haar zusje ergens in te schrijven zijn er ook vele anderen die, om in aanmerking te komen voor hulp van de kerk, zich plotseling herinneren gedoopt te zijn of belijdenis gedaan te hebben. Vanuit de Bergsingelkerk zouden ruim 6.700 ingeschreven personen uit meer dan 2.000 gezinnen afkomstig uit verschillende wijken van bijvoeding voorzien worden, ondanks de belemmeringen van de Sicherheitsdienst, die tijdens de voedseluitdelingen enkele malen een inval in de kerk doet.
Die invallen zijn er vanwege controles op verdachte herkomst van levensmiddelen en goederen. Een groot deel van het voedsel dat door de noodcommisie kan worden verstrekt komt van schenkingen van boeren uit de Zuid-Hollandse eilanden of is opgebracht uit eigenhandig door de commissie ondernomen tochten naar de noordelijke provincies. Een beperkt deel is afkomstig van een derde organisatie, het Centraal Voorzieningen Bureau (CVB), dat in januari 1945 door de uit het Haagseveer bevrijde Piet Sijpesteyn was opgericht. Sijpesteyn was in het najaar van 1944 al gestart met het laten aanleggen van voorraden kleding, dekens, medicijnen en brandstof. Deels waren deze goederen in natura geschonken en deels werd de opbrengst buitgemaakt bij zwarthandelaren, of was deze afkomstig van inbraken uit loodsen en pakhuizen die door Duitsers gevorderd waren. In eerste instantie richtte Sijpesteyn zich daarmee op voedsel- en goederenvoorziening aan de grote groep illegale werkers en verzetsmensen die in Rotterdam en omgeving actief waren, maar na de oprichting van het CVB gaat ook een deel van het voedsel naar het Interkerkelijk Bureau. Hier sijpelt weer een deel van door naar de organisatie "Hulp voor allen".
De binnenzijde van de kaft van het herinneringsboekje "Oorlogswinter 1955-1945" van de noodcommissie "hulp voor allen" met een weergave van de kaartjes die door koeriers en koeriersters aan het huisadres werden bezorgd, waarop staat wanneer en waar een gezin een maaltijd mocht komen afhalen.
Al deze initiatieven dragen bij om in de ergste nood te voorzien, maar het is bij lange na niet toereikend. ‘Noch viertzehn Tage, Herr Doktor, dann fängt das Grosse Sterben an’, krijgt een arts in het Bergwegziekenhuis begin januari van een Duitse officier te horen. Zijn voorspelling klopt. Ondervoeding maakt nu plaats voor hongerziekte en de hongerdood bij de zwaksten. Hongeroedeem en de wekelijkse aantallen sterfgevallen nemen vanaf de tweede helft van januari schrikbarend toe. Tegen het einde van januari zijn er nauwelijks nog toereikende hoeveelheden aan levensmiddelen verkrijgbaar. Sommige bewoners gaan over tot het slachten van honden en katten. Andere bewoners zijn overgegaan op het bereiden van suikerbieten en tulpenbollen. Het zijn producten die in het Westland nog verkrijgbaar zijn, maar ook daarvan beginnen de voorraden in rap tempo te slinken en moeten ze worden opgenomen in het distributieprogramma.
De anonieme bewoonster die dankzij het interkerkelijk Bureau nog wat bijvoeding kreeg herinnert zich hoe de dagen begonnen te vervallen in een overlevingsmodus die draaide om twee zaken: wat is nog eetbaar en hoe krijgen we het warm: ‘Een bezigheid die tot de dagelijkse beslommeringen behoorde was de productie van suikerbietenstroop. Suikerbieten waren nog in beperkte mate te verkrijgen en door de geraspte bieten langdurig te koken kon een stroop worden verkregen die mierzoet, maar ook voedend was. Het residu, de pulp, werd ook gegeten, maar dat was minder lekker. Honger maakt zelfs uitgekookte pulp lekker, zodat wij er heel wat van hebben geconsumeerd. Het laatste nieuwtje op voedingsgebied was tulpenbollen. Hier kon een soort taart van worden gebakken. Bollen eerst pellen en ontpitten, fijn maken tot een soort puree en dan bakken. Het resultaat was een soort wee smakende glibberige substantie. Wij hebben dit niet veel gegeten, te meer, omdat wij na het eerste experiment goed ziek werden. Het bleek, dat alleen nieuwe bollen geschikt waren voor consumptie, oude bollen bevatten een pit, waarin blauwzuur zit, en die moest er dus goed uitgehaald worden. Na de bieten en de bollen hebben wij ook nog stekelbaarsjespuree gegeten. Op een bepaald moment was er een enorme aanvoer van drie-stekelige stekelbaarsjes en daarvan kon men na koken en zeven een heerlijke vispuree maken. Het was niet eens zo slecht.’
Als er thuis nog gestookt en gekookt wordt, dan gebeurt dat met een soort allesbrander, noodkacheltjes waar letterlijk van alles in kan. Op jacht naar brandbare materialen gaan kastplanken er nu aan en worden schuttingen en straatmeubilair te lijf gegaan. Nog voor de jaarwisseling gaan de eerste bomen in de wijk tegen de vlakte. Uiteindelijk zouden alleen de kastanjes langs de Bergsingel en een aantal bomen aan de Rodenrijselaan de oorlog overleven. Tussen de tramsporen aan de Bergselaan en in de middenberm van de Schiebroekselaan ligt een laagje met sintels en koolas. Daar storten zich massaal vrouwen en kinderen op, gewapend met emmers en materiaal om de sintels los te bikken en het koolas te zeven. Met die opbrengst kan de noodkachel weer even branden.
Winter 1944-1945. Bewoners van de Lisstraat zagen een boom om, die vervolgens in stukken gezaagd wordt om als brandhout voor de kachels te dienen
Februari 1945. Sintels losbikken en koolas zeven op de middenberm van de Bergselaan en Schiebroekselaan. De bomen zijn eerder al in de kachels verdwenen.
Een luchtfoto van een nagenoeg kaalgeslagen wijk, enkele maanden na de bevrijding genomen door de RAF. Alleen langs de Bergsingel en in de Rodenrijselaan zijn er bomen gespaard gebleven. Recht tegenover de wijk, aan de overkant van het Noorderkanaal de restanten van de plek van het houten noodwoningencomplex
De situatie in het naamloze houten noodwoningencomplex aan de Noorderkanaalweg is nog nijpender. Daar zijn de bewoners na de strenge winter van 1942 opnieuw begonnen om stukje bij beetje de huizen op te stoken en delen van de houtopbrengst te verkopen op de zwarte markt. In eerste instantie beperkte de sloop zich dit tot het afbreken van huisjes waar de bewoners van waren overleden. In een enkel geval terwijl het lijk er nog lag. Zo werd tot grote verrassing van de slopende bewoners een in lompen gehulde, dode vrouw aangetroffen die helemaal onder het ongedierte zat. Een arts van het Bergwegziekenhuis herinnert zich een ander geval, waarbij een woning van een bedlegerige oude man omwille van het hout door de buren aan de buitenkant alvast gesloopt werd, waarna de verzwakte man niet door ziekte of honger, maar door bevriezing omkwam. Nadat ook de houtvoorraad van de leegstaande huisjes is uitgeput verdwijnt iedere plank uit het eigen interieur die niet noodzakelijk is in de kachel. Soms tot alleen de buitenwanden, het geraamte en het dak overblijven.
Zoon Sander van de familie Roodbol die in straat E van het houten complex twee huisjes hebben, keert in januari 1945 met zijn jongere broertje na een wekenlange tocht uit Groningen terug met een handkar vol aardappelen. De schrik slaat hem om het hart als hij ziet wat hij aantreft: ‘Grotendeels afgebroken huizen, waarvan de wanden en de vloeren gesloopt waren, met in de kruipkelders uitgemergelde lichamen van hoofdzakelijk vrouwen en kinderen en enkele, meest oudere mannen die geen kracht meer hadden om weerstand te bieden tegen het spook honger en kou, en voor wie, hoe sinister het ook mag klinken, de dood een bevrijding zou zijn.
Wij waren een begeerde bezienswaardigheid met die kar vol aardappels. Het werd binnen de kortste keren een soort "rattenvanger van Hamelen” optocht. Enigszins opgelucht haalden we adem toen we zagen dat één van onze twee huisjes er nog stond. Het tweede was finaal afgebroken, opgestookt of geruild voor voedsel.’
Aan de andere zijde van het Noorderkanaal hebben ook de straten en lanen van de uitgestorven en nagenoeg boomloze wijk een verloederde aanblik gekregen. Huisvuil wordt niet meer opgehaald. Veel bewoners blijven grote delen van de dag in bed om warm te blijven en zo veel mogelijk lichamelijke energie te besparen. Degenen die zich op straat begeven zijn sterk vermagerd. Kinderen zwerven bedelend rond. De interesse in het verloop van de oorlog en de hoop op een spoedige bevrijding hebben bij velen plaatsgemaakt voor een nagenoeg apathische gelatenheid. Berichten die in februari rondgaan over een op handen zijnde voedsellevering van het Rode Kruis worden niet al te serieus genomen. Schepen met hulpgoederen die eind januari in Delfzijl al zijn aangemeerd lijken door de slechte weersomstandigheden voorlopig het Westen niet te kunnen bereiken. Toch, tegen de verwachting in, meert op 3 maart een eerste binnenvaartschip met overgeladen goederen aan in de Lekhaven in Rotterdam. De bakkers van alle bakkerijen in de stad die nog aan het werk kunnen, gaan meteen aan de slag met het Zweedse bloem dat gelost wordt.
Even is er sprake van wat verlichting. Brood, boter en margarine zijn in maart en een deel van april iets ruimer beschikbaar. Lange rijen verzamelen zich voor alle winkels waar ook maar iets te krijgen is. Uiteraard is het bij lange na niet toereikend. De honger houdt aan. Het wachten is op een echte doorbraak.
Reactie plaatsen
Reacties