‘Rapport over den noodtoestand van de noodwoningen aan de Noorderkanaalweg
Bij mijn veelvuldig bezoek aan de houten noodwoningen aan de Noorderkanaalweg is mij opgevallen, dat hier inderdaad van "nood"woningen gesproken kan worden. Het feit dat verschillende huizen, op het punt van instorten, afgebroken zijn, geeft aanleiding te veronderstellen dat de rest ook wel beneden peil zal zijn. Het geheele houten noodwoningencomplex is feitelijk één kaartenhuis. Door verzakking der fundamenten en het krimpen en zwellen van het hout door temperatuurwisselingen, kan men in de woonkamer zittend, van binnenuit, door de kieren in het houtwerk, naar buiten kijken, hetgeen in de slaapvertrekken hetzelfde het geval is. Bij temperaturen van min 15 graden Celsius geen benijdenswaardige wijze van wonen. Stoken is alleen mogelijk in de woonkamer. Onderstaand eenige punten om aan te toonen, dat de stumperds, slachtoffers van de 14e mei 1940, die na de uitgestane ellende van al hun have en goed verloren, en na langer of korten tijd gezworven te hebben, eindelijk een houten noodwoning toebedeeld zagen, driedubbel het slachtoffer van den oorlog geworden zijn.’
Na deze eerste alinea uit het rapport van een controleur van het Maatschappelijk Hulpbetoon, gedateerd op 5 februari 1942, volgt een droevige opsomming van de vele gebreken aan de noodwoningen, de omstandigheden waar de bewoners in moeten leven en de onevenredig hoge kosten die ze daarvoor moeten betalen.
De tocht, het vocht en de ijzige kou is gezondheidsproblemen bij de bewoners gaan veroorzaken. De gewassen kleding, die in de winter binnen in het woonvertrek op waslijnen moet drogen bevriest s’nachts door de kou en eenmaal opgeborgen in de kast, die klam is van het vocht, vertoont het binnen de kortste tijd sporen van schimmel. Meubels en stoffering zijn aangetast, het zeil op de vloer is op plaatsen verrot. Het houtwerk in ramen en deuren is op veel plaatsen gezwollen van het vocht, waardoor ze niet goed kunnen openen en sluiten. Desondanks dienen de bewoners de oorspronkelijke huur te blijven betalen, terwijl reparaties niet of nauwelijks worden uitgevoerd, de inventaris die uit het noodfonds voor ze beschikbaar is gesteld waardeloos geworden is en zij enorm veel moeten stoken om het nog enigszins uit te houden, maar het met dezelfde hoeveelheid bonnen voor kolen moeten zien te redden als ieder ander. Vooral dit laatste heeft ervoor gezorgd dat sommige bewoners uit pure noodzaak voedselbonnen zijn gaan ruilen voor brandstofbonnen, kastplanken zijn gaan gebruiken als stookhout en in hun directe omgeving alles dat brandbaar is van de terreinen verwijdert. Vooral het spoorwegemplacement van de direct naastliggende Ceintuurbaan moet het ontgelden.
De winter van 1941/1942 was inderdaad ongelofelijk streng. Rotterdam was wekenlang onder een dikke sneeuwlaag bedekt, waar bijna geen doorkomen aan was. De bakkerswagens van Van der Meer & Schoep en Den Hartigh konden alleen de straat op als ze door twee broodbezorgers werden voortgeduwd. De grondstoffen voor de broodfabriek van Van der Meer & Schoep aan het Willebrordusplein konden alleen nog met de tram worden aangevoerd. Vanaf de eindhalte van tram 11 aan het Lisplein werden voor het laatste stukje tot aan de broodfabriek de grondstoffen overgeladen op sleperswagens die moeizaam een paar honderd meter de st. Agathastraat moesten overbruggen. Iedereen bleef wanneer het kon zo veel mogelijk thuis.
De reactie op het rapport die door de chef bijzondere onderzoeken van Sociale Zaken J. H. Geys gegeven wordt is niettemin ongekend hard. Hoewel erkend wordt dat de noodwoningen aan de Noorderkanaalweg in een slechte staat verkeren en een aantal huisjes na een jaar al onbewoonbaar verklaard waren, vindt Geys dat de oorzaak hiervan grotendeels is terug te herleiden naar het wangedrag van de bewoners. In zijn ogen zijn zij geen kwetsbare oologsslachtoffers. Hij en zijn naaste medewerkers beschouwen ze als “onmaatschappelijken”, asocialen en ‘een kankergezwel in de samenleving’. Geys is in zijn mening niet beïnvloed door nationaalsocialistische overtuigingen. Het asocialenprobleem, zoals hij dit noemt, bezorgt hem al veel langer kopzorgen. In zijn overtuiging gaat het hier om een groep die hard moet worden aangepakt en discipline moet worden bijgebracht. Bij voorkeur in een vorm van een verplicht gestelde heropvoeding.
Op het gedrag van enkelen was absoluut wat aan te merken, maar oorlogsslachtoffers waren ze allemaal wel degelijk. De slechte staat van de noodwoningen kon geen enkele bewoner worden aangerekend. Kruidenierszoon Simon vertelt hoe het er de eerste jaren in het noodwoningencomplex aan toeging. Het gezin had oorspronkelijk een kruidenierswinkel in het centrum, dat na het bombardement van 14 mei volledig verwoest was. Ter compensatie mocht de vader van Simon een winkeltje openen in het houten noodwoningencomplex. ‘In december 1940 hebben we het pandje met woning schoongemaakt en direct na de jaarwisseling zijn we geopend. In de eerste jaren van het bestaan van het complex was er niet werkelijk veel mis met de bewoners. Het was een in zichzelf gekeerde gemeenschap van mensen die veel ellende hadden doorstaan. De band onderling was goed, er werd veel gelachen, ook in onze winkel. Kinderen zwommen in het Noorderkanaal. Ze doken er vanaf zelfgemaakte duikplanken. Ook plaagden ze vreemde mensen die langs het dorp wandelden. Vissen was favoriet, ook bij Duitse soldaten. Die gebruikten geen hengel, maar een handgranaat. Als die onder water was ontploft, kwamen de kadavers vanzelf bovendrijven.
Vader had een goede band met de buurtagenten. In de winkel pauzeerden ze met een shaggie of ze aten een boterham met oude kaas. Vader stopte ze dat toe voor extra toezicht in het dorp in de nachtelijke uren. Natuurlijk werd er wat gerotzooid, elders eens wat gestolen, beesten geslacht en ook zaken verhandeld die geen daglicht verdroegen. Enkele families zijn er rijk van geworden.’
1941 - vissen aan het Noorderkanaal. Het noodwoningencomplex aan de overzijde. Op de tweede afbeelding een woning in straat E van het complex
De zorgen van Geys van Sociale Zaken worden verergerd door het feit dat er vanuit de randgebieden IJsselmonde en Vlaardingen, waar vanaf 1941 enkele stenen noodcomplexen voor Rotterdamse bombardementslachtoffers zijn opgezet, al een tijd geklaagd wordt over een aantal geplaatste gezinnen die daar ongewenst zijn. Met name vanuit de gemeente Vlaardingen wordt de druk opgevoerd om de armste en sociaal zwakste gezinnen weer terug te sturen naar Rotterdam. Genoodzaakt om daarin tegemoet te komen wordt na lang getouwtrek besloten om deze gezinnen over te plaatsen naar het complex aan de Noorderkanaalweg. Gezinnen die daar zitten, maar als "goed” te boek staan wordt de mogelijkheid geboden om ergens anders in de stad huisvesting te vinden. Aangezien dit in een stad met een enorm woningtekort niet heel eenvoudig zal zijn wordt voorlopig een tussenoplossing uitgewerkt, waarbij het noodwoningencomplex door een grote, interne verhuisbeweging opnieuw ingedeeld wordt. De gezinnen in het dorp die als goed te boek staan komen in de naamloze straten met de eerste letters uit het alfabet te wonen. In die volgorde loopt het daarna verder door met gezinnen die als minder sociaal en als asociaal bestempeld zijn. Door deze groep "onmaatschappelijken" op één plek te concentreren is het asocialenprobleem in de visie van Geys gemakkelijker onder controle houden.
Met de gemeentelijke huisvestigingscommissie wordt beklonken dat de dagelijkse gang van zaken op het complex onder de verantwoordelijkheid van Sociale Zaken zal komen te staan. Op het terrein zal een gebouwtje worden ingericht als multifunctionele ruimte, dat dienst doet als kantoor, kinderopvang, bibliotheek en uitreikgelegenheid voor maaltijden. Het personeel dat dagelijks op het complex toezicht houdt, ondersteunt en rapporteert bestaat uit zes ambtenaren en assistentes voor sociaal werk die in dienst zijn van Sociale Zaken.
Op 12 juni 1943 gaat het noodwoningencomplex aan de Noorderkanaalweg officieel over naar Sociale Zaken en krijgt het onofficieel de status van wooncomplex voor asocialen. Wat precies de kenmerken zijn van asociaal en hoe deze zijn gemeten en beoordeeld, is voor de bewoners overigens volstrekt onduidelijk. Sterker nog, ze ervaren dat ze steeds meer onder toezicht komen te staan, maar begrijpen amper waarom.
De familie Roodbol, die in 1942 twee woningen op het nooddorpcomplex in staat E heeft toegewezen gekregen zou nog decennialang gebukt gaan onder het stigma dat zij opgelegd krijgen. Toegegeven, ook zij hebben zich schuldig gemaakt aan het ruilen van voedselbonnen en het opstoken van planken uit het huis en hout uit de omgeving, maar heel uitzonderlijk was dit niet. Na de oorlog zou blijken dat minstens 40% van alle Rotterdammers op een gegeven moment over was gegaan op het opstoken van delen van hun eigen huisraad. De familie had ook nog de mogelijkheid aangeboden gekregen om woonruimte buiten het complex te zoeken, maar binnen vier weken moesten ze dan wat anders gevonden hebben. Een onmogelijke opgave.
De familie blijft daardoor op het complex wonen. De mannen die vaak hun inkomsten uit losse baantjes haalden, worden in de omgeving tewerkgesteld voor de Duitse bezetters of verdwijnen tijdelijk voor gedwongen werk wat verder weg. De vrouwen en kinderen komen meer en meer onder toezicht te staan. Een van de zoons, Sander kijkt er jaren later nog vol woede en frustratie op terug. Ze waren terechtgekomen in een bizar sociaal experiment. ‘Een concentratiekamp van Sociale Zaken.’
De toestand in het noodwoningencomplex loopt na de overdracht van Sociale Zaken zienderogen achteruit. De toenemende schaarste van levensmiddelen en goederen, maar vooral het onbegrip wakkert het ongewenste gedrag van de bewoners aan. Ook volgens kruidenierszoon Simon kwam met de bemoeienis van Sociale zaken de ommekeer. De winkel van zijn vader werd verschillende keren het doelwit van inbrekers. Die sloegen hun slag als het kruideniersgezin op zaterdag met hun boot naar de Rottemeren was gevaren om daar te vissen en te overnachten. Nadat de zaak een paar keer was opengebroken en veel spullen waren verdwenen, besloot Simon niet meer mee te gaan. Vanaf het eerste moment dat hij als bewaker achter de toonbank sliep, was de winkel voor het dievengilde niet meer interessant. 'Dat bestond uit knapen van het dorp, die stiekem lachend voorbijliepen als rechercheurs de inbraak aan het opnemen waren. Aanvankelijk viel tegen hen niets te bewijzen, maar later zijn ze na een inbraak elders gearresteerd en bekenden ze ook bij ons binnen te zijn geweest.’
Voor Geys van Sociale Zaken lijkt het alleen maar meer een bevestiging te zijn dat de bewoners van het houten noodwoningencomplex stevig aangepakt moeten worden. Op extra politiecontrole kan hij alleen niet rekenen en ook zijn wens om het terrein aan de zijde van de Ceintuurbaan met prikkeldraad af te zetten kan niet worden ingewilligd wegens een tekort aan materiaal. In de ideale omstandigheden zou hij het anders willen aanpakken en de bewoners ver buiten Rotterdam in gesloten kampen voor heropvoeding willen plaatsen. Hij weet ook al waar. In Overijssel en Drenthe bestaan oude werkkampen die in de jaren '30 voor arbeiders in het kader van werkverschaffingsprojecten in de regio zijn gebouwd die prima zouden kunnen volstaan. Ware het niet dat deze momenteel alleen als noodvoorziening voor dakloze evacués mogen worden gebruikt. Aangezien de bewoners aan de Noorderkanaalweg momenteel een dak boven hun hoofd hebben is er binnen de wettelijke kaders geen sprake van dakloze evacués. Van het complex aan de Noorderkanaalweg valt niet meer te maken dan het op dat moment is. Hij zal het daarmee maar moeten zien te redden.
Reactie plaatsen
Reacties