Gedwongen vertrek

Gepubliceerd op 21 november 2021 om 13:40

Het blijft niet bij het vervangen van hooggeplaatste functionarissen door pro-Duitse figuren in gemeentelijke- of overheidsinstanties. De doorsnee Rotterdammer voelt eveneens de druk om met de Duitse bezetters mee te werken en merkt dat beperkingen gaandeweg toenemen.  In 1941 worden de distributiemaatregelen verder verscherpt. Alle peulvruchten, lucifers, kaarsen, fietsbanden, koffiesurrogaat, melk en aardappelen, alle soorten jam en puree, cacao en cacaoproducten gaan op de bon. In de gelijkgeschakelde pers wordt de schuld gelegd bij de Engelse zeeblokkades, maar in werkelijkheid heeft het veel meer te maken met een grote uitvoer van deze goederen naar Duitsland.
Daarnaast nemen de bezetters maatregelen waarbij Joden extra beperkingen opgelegd krijgen. Joodse ambtenaren zijn eind 1940 al uit hun functie ontheven en in het voorjaar wordt aangekondigd dat Joden niet langer meer de bioscopen en theaters mogen bezoeken. Geholpen door de NSB worden kort daarop in alle horecagelegenheden borden met "Joden niet gewenscht” opgehangen. Horecabazen die protesteren kunnen een afrekening van de WA verwachten. Het is nog maar het begin van een reeks van maatregelen die erop gericht zijn om Joden uiteindelijk helemaal uit het openbare leven te verwijderen. 

 

Groepen niet-Joodse mannen krijgen te maken met verplichte tewerkstellingen in Duitsland. Kort na de capitulatie werd het werken in Duitsland al volop gepromoot, maar het besluit om daarvoor te kiezen was nog vrijwillig. Als na de winter van 1941 steeds meer Duitse arbeidskrachten worden opgeroepen voor het leger en tegelijkertijd de productie in de oorlogsindustrie verder wordt opgeschroefd, wordt de druk opgevoerd in de bezette landen om mannen desnoods gedwongen naar Duitsland te zenden. Als gevolg hiervan starten er vanaf april 1942 zogenaamde uitkam-acties binnen bedrijven waarbij mannen die in hun functie niet direct onmisbaar zijn een oproep krijgen om zich te melden. 

  

Het overkomt Gerard uit de Schiebroeksestraat. Een deel van het personeel van de drukkerij waar hij werkt krijgt eind november 1942 via de post aan hun huisadres de oproep om in Duitsland te gaan werken. ‘Ook ik kreeg zo'n oproep. Wat bleek echter, het adres was niet goed. De oproep was tien huisnummers verderop bezorgd. Wie er op dat adres woonde weet ik niet, maar die bewoner had de brief bij ons in de bus gegooid. Ik dacht hé, verkeerd adres op de envelop, ik heb die oproep niet ontvangen en negeer hem gewoon. Uitstel kon wel eens afstel zijn, dacht ik, optimist die ik was. 
Weer gewoon gaan werken op de drukkerij was echter uitgesloten, maar ik moest toch wat doen om de kost te verdienen. Nou, dat baantje kwam er. Mijn broer Aad was in de verkoop en de controle van brandblusapparaten terecht gekomen en had een assistent nodig. Zonder te solliciteren werd ik dat. Voor één week. Ik maakte een tweede week niet meer mee, omdat er weer een oproep in de bus lag. Ik werd nog een keer gesommeerd om in Duitsland te gaan werken. 
In december was het zover. Als 19- jarige en nog net niet de jongste van de groep, kwam ik als groentje in een mannenwereld terecht. Zo jong nog, dat mijn broer Aad, die op het Maasstation afscheid nam, aan een veel oudere, getrouwde kennis die ook opgeroepen was vroeg om een beetje op me te letten. De eindbestemming van de reis was Berlijn. Daar werd ik met alle anderen tewerkgesteld op een scheepswerf. Ik had me één ding voorgenomen: ik kon geen Duits, ondanks mijn 8 op mijn eindexamen.’ 

 

Lang niet iedereen geeft gehoor aan de oproep voor gedwongen werk in Duitsland. Een aantal mannen die dat treft en ook de eerste joodse families de het ergste beginnen te vrezen duiken onder. De bezetters introduceren daaropvolgend een verplichte persoonsregistratie. Iedere Nederlander wordt geregistreerd en wordt verplicht zijn of haar persoonskaart altijd bij zich te dragen. Mensen van joodse afkomst krijgen een grote, zwarte hoofdletter J op hun persoonsbewijs gedrukt. Een nieuwe ronde van distributiemaatregelen gaat vervolgens van kracht om onderduikers af te snijden van levensmiddelen. Leren schoeisel, koffie en thee, brood en tarwebloem, benzine en petroleum, boter, margarine, vet, spijsolie, rijst, vermicelli, maïzena, textielproducten, alle soorten zeep, terpentijn en lijnolie, vlees en vleeswaren, kaas, havermout, gort en overige grutterswaren, eieren, koek en gebak, vaste brandstoffen, gas en elektriciteit gaan allemaal op de bon.  

 

Van de zogenaamde Duitse welwillendheid richting het Nederlandse volk is geen spoor meer te bekennen. Het is ook rond die tijd dat via de BBC en Radio Oranje de eerste hoopvolle berichten doorkomen dat de Duitse legers niet onoverwinnelijk zijn. In Rusland zijn er voor het eerst grote verliezen te melden en ook in Noord-Afrika verliezen de Duitse legers terrein. Dat nieuws motiveert sommige bewoners om zich actiever te gaan verzetten. Opvallend is het aantal artsen, geestelijken en studenten dat hieraan meewerkt. Sommige artsen geven valse doktersverklaringen af om mannen vrij te stellen voor werk in Duitsland. Op kleine schaal en nog ongeorganiseerd worden er persoonsbewijzen vervalst en distributiekaarten gestolen om onderduikers te kunnen voorzien van levensmiddelen. De Bergsingelkerk biedt ruimte aan tientallen onderduikers die zich achter de dakspanten van de kerk kunnen verbergen.

 

Gerard kan er over meepraten. De periode die hij gedwongen in Berlijn doorbrengt gaat hem niet gemakkelijk af. Het is er koud, met temperaturen tot min 23 en hij heeft enorme heimwee. Hij krijgt er last van een middenoorontsteking en tot overmaat van ramp valt er in de werkplaats op de scheepswerf een zwaar voorwerp op zijn hoofd, met als gevolg een flinke hoofdwond die met een kram gehecht wordt. ‘De volgende dag moest ik wel naar de werf komen’, herinnert Gerard, ‘maar ik mocht een dagje in de kantine helpen. Daar kwam mijn kamergenoot Kees me vertellen dat ik op kantoor moest komen. O, jee, dacht ik, en vroeg Kees ook mee te gaan als tolk. Hoewel ik heel goed verstond wat er gezegd werd, vertelde Kees, die maar heel gebrekkig Duits sprak, dat ik naar huis moest, omdat mijn moeder ziek was en de huisarts in Rotterdam het beter vond om mij naar huis te roepen. Ik kreeg nog een Duitse jongen mee, die mij op de trein zette en zo ging ik, met verband om mijn hoofd en gepakt en gezakt in de trein naar huis.  
Mijn broer Aad stond bij het Maasstation om me af te halen. We gingen eerst naar zijn huis in de Willebrordusstraat en haalden daar het verband van mijn hoofd om mijn moeder niet te laten schrikken. Bij thuiskomst bleek gelukkig bij dat mijn moeder wel ziek was, maar dat het allemaal nogal meeviel. 
Hoe had onze huisarts, dokter Dura het in hemelsnaam voor elkaar gekregen dat ik naar huis mocht? “Dokter Dura?”, snoof mijn vader, “die wilde helemaal niks doen! Gelukkig kwam dokter Hermans een keer als plaatsvervanger en op de vraag van jouw moeder of hij niet kon zorgen, dat jij thuiskwam, zei hij: “natuurlijk”. En zo gebeurde het dan ook.” 
De volgende dag ging ik naar dokter Dura, want het krammetje moest even uit mijn hoofd gehaald worden. Dokter Dura had zijn praktijk op de Bergweg, niet ver van de Vinkenstraat, dus ik dacht, dat is zo gepiept. Niks was minder waar. De dokter vertelde me, dat hij me niet kon helpen. Ik moest eerst een briefje bij de Krankenkasse halen, dan kon hij me pas helpen. Ik slikte enige woorden in en liep naar buiten en dacht... Dokter Hermans, daar ga ik naar toe! 
Dr. Hermans zat op de Noordsingel en daar deed ik mijn verhaal en terwijl ik, nogal boos, vertelde, was de kram al uit mijn hoofd. Het eerste wat ik toen aan de dokter vroeg was: “Dokter, wilt u mijn dokter worden?” Glimlachend zei hij: “maar natuurlijk!” Met mijn nieuwe dokter heb ik het verlof dat ik steeds opnieuw van hem kreeg, heel lang kunnen laten duren.’ 

 

Ondertussen is in die periode de controle op het naleven van anti-Joodse maatregelen enorm geïntensiveerd. De verplichte persoonsregistratie heeft de Joden in een zeer kwetsbare positie gemanoeuvreerd waaruit niet meer te ontkomen is. Vanaf mei 1942 is het dragen van een gele davidsster op de kleding verplicht geworden. In juli van dat jaar wordt alle Joden verboden gebruik te maken van het openbaar vervoer, moeten zij hun fietsen inleveren en mogen ze zich nog maar enkele uren per dag op straat begeven. Joden mogen tevens niet langer meer in een door de bezetter geselecteerde lijst met beroepsgroepen hun werk uitoefenen. Onder andere Joodse accountants, drogisten en veilingmeesters zijn op slag werkloos. Joodse leraren mogen op scholen niet langer meer lesgeven. Ook Joodse leerlingen worden uit de klassen verwijderd.  

 

Jan, toen een leerling op de Bergsingel H.B.S., maakt mee hoe Joodse leerlingen uit zijn klas gedwongen moeten vertrekken en de Joodse leraar Duits, de heer Noach uit zijn functie wordt ontheven. 'We ondergingen het allemaal met gelatenheid, we hadden nog geen idee van de dingen die werkelijk stonden te gebeuren. Maar op straat werd de oorlogsrealiteit merkbaarder. Bijvoorbeeld die Mercedes van de gehate Grüne Polizei die tijdens de pauze, toen wij op straat stonden, snerpend door de bocht met polizisten op de treeplanken voor een woning in de Bergselaan stopte, waarna ze met veel geweld een huis binnenvielen om even later op weinig zachtzinnige wijze met enkele burgers naar buiten te komen.’ 

1941 Bergsingel HBS

De Bergsingel H.B.S. in de oorlogsjaren

Het ergste moet dan nog komen. Joden in Rotterdam worden onder het mom van "arbeidsinzet onder politietoezicht in Duitsland” vanaf 29 juli 1942 opgeroepen om zich te melden bij Loods 24 in Rotterdam-Zuid voor transport via kamp Westerbork naar Duitsland. Zogenaamd in het belang van het bijeenhouden van de familiestructuur gaat het niet alleen om de mannen maar om complete gezinnen. Een in dienst van de bezetter opgerichte Joodse Raad wordt verantwoordelijk gemaakt voor het proces van registratie en het transport. In Rotterdam wordt dit administratief geleid vanuit een dependance van de Amsterdamse Joodse Raad aan de Essenburgsingel, met wijkbureaus aan onder andere de Bergweg 304. Medewerkers van de Joodse Raad, zelf ook allemaal Joods, komen voor een enorm dilemma te staan. Door mee te werken aan het proces worden zij er zelf van vrijgesteld. Ook hebben ze, althans in het begin, nog enige controle over het uitgeven van vrijstellingen aan andere Joden, zolang aan te tonen is dat zij een onmisbare positie in de eigen gemeenschap hebben. Met het zo veel mogelijk uitgeven van vrijstellingen hopen de medewerkers van de Joodse Raad het proces van deportatie te vertragen, maar het betekent nog steeds dat ze toch ook anderen naar Westerbork moeten sturen.


Een groot deel van de Joodse bewoners geeft geen gehoor aan de oproep om zich bij Loods 24 te melden. Van de eerste groep van 2.000 die wordt opgeroepen melden 1.100 zich. De opkomst is nog lager bij de tweede en derde oproep. Het heeft grootschalige ophaalacties tot gevolg.

Een eerste ophaalactie vindt plaats in de avond en nacht van 2 op 3 oktober 1942. Zonder opgaaf van reden worden die avond 300 agenten en inspecteurs van de Rotterdamse politie opgeroepen om zich om 20:00 te melden. Op dat tijdstip krijgen ze te horen dat zij in groepen van twee zullen worden gekoppeld aan een medewerker van de Sicherheitsdienst en dienen te assisteren bij het ophalen van Joden. Van de gezinnen of personen die moeten worden opgehaald is eerder al familie weggezonden en de agenten wordt verteld dat deze ophaalactie in het kader van familiehereniging staat. Vrijwel niemand vertrouwt erop dat dit werkelijk de aanleiding is, maar slechts 2 inspecteurs durven openlijk te protesteren tegen deze opdracht. Agenten en inspecteurs die zijn gaan sympathiseren met het nationaalsocialisme hebben weinig moeite met de actie. De rest durft de opdrachtgevers niet tegen te spreken. 
In de nacht van 8 oktober vindt een tweede razzia met hulp van de politie plaats en in 1943 zou er nog een soortelijke actie plaatsvinden. Het Rotterdamse politiekorps zou met het meewerken aan het actief verwijderen van Joden uit de samenleving een enorme schuld op zich laden en een ongelofelijke knauw in hun reputatie krijgen. Door te faciliteren in de transporten geldt dit in zekere mate ook voor de RET en de NS. 
De bezetters blijven ook na deze acties er alles aan doen om ondergedoken Joden op te sporen. Vanaf 1943 wordt “kopgeld” als beloningssysteem ingevoerd. Premiejagers ontvangen een bedrag tussen de 5 en 40 gulden voor iedere Jood die wordt aangegeven.  

 

In verschillende shifts verdwijnen duizenden Joden uit Rotterdam vrijwel allemaal naar de werkelijke eindstations: de concentratiekampen Auschwitz en Sobibor. Van de totaal 11.006 Joden die in 1941 woonachtig zijn in Rotterdam worden, inclusief de door de politie opgehaalde en door premiejagers opgespoorde Joden er 8.368 gedeporteerd.  Daarvan worden er 6.302 vermoord in de concentratiekampen. Vrijwel de gehele Joodse gemeenschap in de wijk treft tussen 16 augustus 1942 en 19 november 1943 dit lot. In totaal komen 111 Joden uit de wijk op een verschrikkelijke manier aan hun einde. Hun verlaten woningen en hun bezittingen worden onteigend. In de wijk gaat het om 19 panden van Joodse eigenaren, waaronder zes panden in de Delfgaauwstraat die naar één opkoper gaan en een groep van 3 panden aan de Bergweg die in handen vallen van een tweede opkoper. Ook de overige panden vallen in handen van verschillende vastgoedhandelaren. Alle huisraad wordt verkocht of naar Duitsland gezonden. 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.