Standen, religie en vrije tijd

Gepubliceerd op 3 juni 2021 om 19:47

Ondanks de bedrijvigheid heerst er nog een opvallende rust wat betreft gemotoriseerd verkeer in de wijk. Slechts een enkele keer rijdt er een auto door de straten. Het is voornamelijk nog een dagelijks komen en gaan van door paarden getrokken sleperswagens met bouwmaterialen en handkarren met handelswaar of huisraad. Daarmee vult de nieuwe wijk zich gestaag verder met nieuwe bewoners.  
Tegelijk met de bedrijvigheid van winkels, de werkplaatsen en de bouwwerkzaamheden ontstaat er een micro-economie van hospita's en privé-werkgeefsters. Regelmatig worden er kamers aan kostgangers onderverhuurd en bij sommige bewoners lukt het financieel om er een dagmeisje of aankomend "hitje" van een jaar of 14 in de huishouding op na te houden. Het hebben van een dienstbode, of het goedkopere alternatief, een dagmeisje, is in een maatschappij die nog zo doordrongen is van het verschil in standen hét teken om te laten zien dat men tot de betere stand behoort. Nette dames doen zelf geen huishoudelijk werk. 

 

Een dagmeisje had het niet bepaald gemakkelijk. Dames die een dagmeisje onder hun hoede hadden lieten haar vaak vanaf de vroege ochtend, vanaf ongeveer half acht, tot het einde van de middag hard werken. De meisjes moesten zich vaak onderdanig tonen met respect voor hun werkgeefster. Vanuit het perspectief van de vrouw des huizes was dit nodig en nuttig. Zij beschouwde het als haar taak om het meisje op te leiden, haar de kneepjes van het huishoudelijke vak bij te brengen en haar zo voor te bereiden op het moederschap dat onherroepelijk in het verschiet lag. Eenmaal getrouwd, zo werd geredeneerd, moest een meisje in staat zijn om zelf een eigen huishouden te runnen en voor haar kinderen te zorgen.
Heel eenvoudig was het niet om een goed, bekwaam meisje te vinden. Dat is op te maken uit de tientallen advertenties die vrijwel dagelijks in de kranten te vinden waren, waarin gevraagd wordt naar een dagmeisje of dienstbode. Er is een groeiend aanbod aan ander werk dat jonge meisjes als alternatief veel liever doen, bijvoorbeeld als machinestikster werken in de fabriek van Simon Heijmans, of als winkelmeisje in één van de winkeltjes in de wijk. Dat staat in een beter aanzien dan huishoudelijk werk doen voor een mevrouw uit een laan.  

1915 - twee dagdienstbodes en kinderen poseren voor de deur aan de Bergselaan 101 

 

De dagmeisjes hadden omdat ze niet in huis woonden nog enige vorm van vrijheid. Een dienstbode die volledig inwoonde had dat nauwelijks. Maar een meid volledig in de kost is voor de meeste bewoners van de wijk te hoog gegrepen en boven hun stand. Dat is hooguit weggelegd voor een handjevol bewoners van de brede Bergselaan, de Bergsingel en het Lisplein. Daar wonen de gezinnen met de hoogste inkomens. Bewoners uit de Schiebroekselaan, de Berkelselaan, de Rodenrijselaan en -straat en de Lisstraat kunnen zich over het algemeen dagmeisjes veroorloven en zij vormen de middengroep. De meeste bewoners uit de overige straten vallen onder de lagere middenstand en daar kunnen weinigen zich maar een hulp in huis veroorloven.
Over die verdeling in de wijk is weer een saus van verzuiling en religieuze voorkeur gegoten. In de 
Berkelselaan en aan de Bergsingel bijvoorbeeld wonen op wat katholieken en hervormden na veel gereformeerde ARP aanhangers. Eigenlijk zit hier de werkelijke scheiding tussen de verschillende sociale netwerken. Het dag- of dienstmeisje en haar werkgeefster, beiden van een andere stand, deelden in ieder geval dezelfde geloofsovertuiging. In advertenties waarin men op zoek is naar hulp in de huishouding wordt vaak heel nadrukkelijk de geloofsovertuiging als voorwaarde genoemd in gevallen waarbij krant daar vanuit de zuil zelf geen uitsluitsel over geeft. Binnen de zuil deelde men dezelfde levensbeschouwing, las men dezelfde kranten, ging men naar dezelfde kerk of vereniging, kocht men zo vaak als mogelijk bij gelijkgestemde winkeliers en gingen kinderen naar de school die vanuit die bewuste levensbeschouwing onderwijst. Omgang met andersdenkenden kon grotendeels worden vermeden als men dat wilde.  

 

Het is misschien dan ook geen verrassing dat in augustus 1913 juist in de Berkelselaan een gereformeerde lagere school haar deuren opent. Het is een extra school, naast de vier ingetekende scholen uit het plan van Insulinde die allemaal voor openbaar lager onderwijs bestemd zijn. Scholen die vanuit een bepaalde geloofsovertuiging lesgeven worden gezien als bijzonder onderwijs en worden niet vanuit de gemeente gesubsidieerd. Het is nog een erfenis uit de Franse tijd, toen kerk en staat gescheiden werden en het oprichten van scholen vanuit een bepaalde geloofsovertuiging verboden werd. Kerkelijke gemeenschappen kwamen daar al snel tegen in verzet en na de Franse tijd liet de liberaal Thorbecke de oprichting van scholen voor bijzonder onderwijs weer toe, maar hij bepaalde ook dat bijzondere scholen helemaal vanuit de eigen gemeenschap moesten worden gefinancierd. Alleen openbare scholen zouden vanuit de overheid gesteund worden. Meteen al bij de oprichting van de eerste confessionele partijen werd deze beslissing aangevochten en ondertussen stimuleerde ARP leider Abraham Kuyper en zijn kring van invloedrijke medestanders overal in het land de oprichting van christelijke scholen voor het lager onderwijs. De school in de Berkelselaan is dan al de 1100ste school voor bijzonder onderwijs in Nederland en de derde gereformeerde lagere school in het noorden van Rotterdam.
Herman 
Bavinck, naar wie de school vernoemd wordt, is net als Kuyper neocalvinist, predikant en politicus en is in eigen persoon aanwezig bij de officiële openingsplechtigheid voor de school die in de gereformeerde Nieuwe Noorderkerk een wijk verderop in de Snellemanstraat plaatsvindt. Bij deze gelegenheid wordt hoofdonderwijzer Robijn officieel gepresenteerd als hoofd van de lagere schoolklassen en juffrouw v.d. Ende als leidster van de kleuterschool. Speciale dank gaat tijdens de plechtigheid uit naar architect A.C. Lengkeek, die ook aanwezig is en verantwoordelijk is voor het ontwerp van de school. Bavinck neemt in de kerk een deel van de toespraak voor zijn rekening, waarin hij flink de nadruk legt op de vorming van het karakter: 'De ziel van het kind is de akker, welke moet worden bewerkt. De groote kunst is om het zaad te kennen, dat er te juister tijd op gezaaid moet worden, opdat onder Gods zegen een goede oogst mag worden verwacht.' En hij benoemt de taak van de onderwijzers: 'In de eerste plaats het vormen van menschen Gods; in de tweede plaats het vormen van zulke menschen, tot alle goed werk en elk bedrijf en ieder beroep bekwaamd en toegerust. Menschen, wier blik omhoog gericht is, wier domicilie in den hemel is, terwijl hun voeten in de aarde wortelen en die fier, frank en vrij de wereld inzien.'  
Op school en thuis is dit voor de gereformeerde bewoners de rode draad van het bestaan. Vlijtig, plichtsgetrouw werken, met liefde voor God, het vaderland en voor de monarchie in het bijzonder. De vrije tijd is bestemd voor Bijbelstudie en op zondag wordt de kerk of de zondagschool bezocht.  

 

De gereformeerden uit de wijk en anderen met een voorliefde voor de monarchie komen goed aan hun trekken in deze periode. Rotterdam viert in 1909 veertien dagen lang de geboorte van prinses Juliana en in november 1913 wordt overal in de stad het eeuwfeest van de Nederlandse onafhankelijkheid gevierd. Vooral met de geboorte van de nieuwe kroonprinses wordt intens meegeleefd. Er is een groot gevoel van opluchting en blijdschap dat het voortbestaan van de monarchie verzekerd is.
Op een andere manier wordt in die tijd meegeleefd met de weduwe van Johan George Reuchlin, de directeur van de Rotterdamse Holland-Amerika lijn die in april 1912 op uitnodiging van de rederij van het enorme schip Titanic tijdens de eerste vaart met ruim 1.500 opvarenden op volle zee verdrinkt. In het laatste telegram dat hij zijn vrouw vanaf het onzinkbaar geachte schip stuurde schrijft hij nog over de prachtige en luxe inrichting en de rustige zee. Een paar uur later zou de catastrofale aanvaring met een ijsberg het schip tot zinken brengen. Het nieuws over de ramp beheerst dagenlang de kranten. 
Verder zijn er nieuwe uitvindingen die veel bewoners op de been krijgen. Een bijzondere gebeurtenis die in september 1910 groot de kranten haalt is een vliegdemonstratie die Rotterdam aandoet. Rotterdammers zien op Woudenstein voor de allereerste keer hoe de Belg en vliegtuigpionier Jan Olieslagers een vliegmachine bestuurt. Nieuw is ook bewegend beeld, dat vanaf 1908 volle zalen trekt in speciaal daarvoor aangepaste theaters. Het zijn niet meer dan korte fragmentjes van alledaagse gebeurtenissen die er te zien zijn, maar iedere week is er weer wat nieuws. Het gebouw Transvalia op de hoek van de Bergweg en de Benthuizerstraat is er speciaal voor verbouwd en heeft naast het café en feestzalen nu een ruimte voor "bioscope".

 

1908 - advertentie en foto van het gebouw Transvalia (met de luifels) op de hoek van de Bergweg en de Benthuizerstraat

 

Voor kinderen is de in aanbouw zijnde wijk met alle rondzwervende bouwmaterialen één groot speelparadijs. Een klein groepje jongens is in een souterrrain van een bewoner uit de Vrijenbansestraat met bouwmaterialen en instructies uit een Engels boekje aan de slag gegaan met het oefenen van allerlei vormen van techniek en behendigheid. Het boekje, geschreven door de Engelse ex-militair Robert Baden-Powell wordt in Engeland al een paar jaar door een nieuwe jeugdbeweging gebruikt om technieken die verkenners in het leger gebruiken zichzelf eigen te maken. Met de instructies uit het boek bekwaamt het groepje in de wijk zich in kaartlezen, seinen, het gebruik van een kompas en vindingrijk gebruik van touw en hout. Op zaterdagen gebruiken de jongens het braakliggende terrein van van Tussenbroek, plaatselijk omgedoopt tot "Eudokialand", om hun oefeningen in de praktijk te brengen. De nieuwbakken bewoners in de wijk aanschouwen regelmatig de groep jongens die vanuit het souterrain in colonne met stukken touw en afgedankte houten palen over hun schouders via de lanen naar het drassige Eudokialand lopen om daar als oefening een provisorische brug over de slootjes te bouwen. Spelenderwijs zullen de jongens uiteindelijk één van de eerste scoutingroepen in Rotterdam gaan vormen. De groep noemt, wanneer scouting als volwaardige organisatie in Nederland is opgericht, zich vanaf dat moment 'de Lischgroep' en zal meer dan een eeuw blijven bestaan. Het souterrain aan de Vrijenbansestraat wordt na een paar jaar verruild voor een souterrain aan de Berkelselaan. De groep is dan inmiddels in staat om met karweitjes zelfstandig voor de inkomsten te zorgen om een ruimte te kunnen huren.

 

In 1911 schrijft Chr. van Abkoude, de Rotterdamse onderwijzer die later vooral bekend zal worden van het boek 'Kruimeltje’ en de 'Pietje Bell’ serie het kinderboek ‘Bob zonder zorg’. Bob is dertien jaar, enig kind, ‘stevig, gespierd, groot voor zijn leeftijd en schrander van voorkomen’. Met zijn moeder woont hij in een ‘mooi bovenhuis in één van de buitenwijken van Rotterdam’. Zijn vader, die rijkstelegrafist was, is gestorven. Hoewel niet letterlijk genoemd wordt waar het huis staat kun je uit het verhaal opmaken dat het zeer waarschijnlijk aan de Schiebroekselaan is. Het milieu waarin dit boek speelt staat ver af van de sloppen en stegen uit de Rotterdamse binnenstad van Kruimeltje en het lagere middenstandsmilieu van Petje Bell. Want hoewel moeder het niet heel breed heeft - ze moet leven van het bescheiden pensioen dat haar man heeft nagelaten - gaat Bob keurig gekleed naar school, wacht moeder ‘s middags thuis met melk en hanteert ze de tafelschel om de oude, half dove dienstmeid Mietje op te roepen als Bob de melk gemorst heeft. Heel slecht hebben ze het dus niet.
Bob speelt met zijn vriendjes overal in het Nieuwe Noorden: ‘Speelterrein was er in overvloed. Meer buitenaf, achter de Schiebroekse Laan, daar had je de weilanden en de grote zandheuvels, die er door 'n klein zandtreintje werden opgeworpen. Dwars door de weilanden sneed de Ceintuurbaan, waar af en toe spoortreinen naar de stad vlogen, en weer verder op had je de viaducten van de Electrische treinen naar Den Haag en Scheveningen, met hun ontelbare poorten. Op het land werd meest gevoetbald, maar verderop kon je ook lekker vissen, vooral in het Liswater, een breed, kalm meertje, temidden van 't grasland.’ Het leven van Bob is onbezorgd, maar zijn acties zijn vaak ondoordacht. Met zijn vriendjes bedenkt hij een cowboy en indianenspel waarbij er een paar op de zandtreintjes moeten springen en de anderen dan de trein zogenaamd gaan overvallen. Natuurlijk gaat dit mis, zoals het in het latere leven van Bob nog wel vaker mis zal gaan (en aan het einde alles weer goed komt).  

 

Chr. van Abkoude schrijft een fictief verhaal, maar tegelijk schetst hij een realistisch beeld van hoe het Nieuwe Noorden er bij lag, hoe er werd geleefd bij de iets hogere "beschaafde burgerstand" en hoe aantrekkelijk het voor de jeugd was om daar tussen de bouwmaterialen en het half met zand opgehoogde polderland te spelen. En niet alleen bouwmaterialen zijn interessante speelobjecten. De kranten uit deze periode schrijven ook over hoe er op warme dagen volop wordt gezwommen in het “Lissie”, zoals het Liswater al snel in de volksmond genoemd wordt. Aan het andere uiteinde van de Berkelselaan is de deels uitgegraven Bergsingel eveneens ontdekt als plek voor zwemplezier. Aan de Bergsingelkant zorgt dat voor nogal wat ophef. De singel wordt door jongeren uit de smallere zijstraten in de vroege avond ook gebruikt als gelegenheid om zich te wassen. Bij politieverordening is zwemmen (laat staan, wassen) daar verboden en dagelijks speelt er een ritueel af waarbij een agent achter halfnaakte jongens rent die in alle richtingen verdwijnen en zich verstoppen tussen de bouwmaterialen. 
Als het bericht naar buiten komt dat de gezondheidscommissie een positief advies aan de gemeente heeft gegeven over de kwaliteit van het Liswater voor het aanleggen van een zwembassin, beginnen bewoners zich echt te verzetten. De gemeente wil voor het geven van zwemles aan de ongeveer 11.000 jongeren die in de noordelijke wijken wonen een houten zwembassin aanleggen en de enige geschikte ruimte lijkt het Liswater te zijn. De gemoederen lopen daarbij hoog op. Het Liswater is een 'sieraad van natuurschoon' en 'Het bassin maken met een toegang op het Lischplein, zou noodeloos ingrijpen beduiden op de belangen van burgers, wien heel wat anders van de Lischwater-toekomst is voorgespiegeld dan een houten zwembad met zijn nasleep', staat in een ingezonden bief aan de redactie van het Rotterdamsch Nieuwsblad. Het besluit wordt voorlopig op de lange baan geschoven, maar het probleem blijft. Er is geen officiële zwemgelegenheid in het noorden, terwijl er veel behoefte aan is. 

 

+/- 1910 Kinderen aan het Liswater. Op de achtergrond het spoor van de Ceintuurbaan

  

In de winter is het Liswater populair om op te schaatsen en net als in de zomermaanden trekt het dan veel kinderen en jongeren. Omdat het Liswater verbonden is met de poldersloten in de nog niet bebouwde gebieden kun je zelfs kleine toertochten maken door bij de Insulidestraat je schaatsen onder te binden en vanaf daar over de slootjes naar het Liswater schaatsen. Daar kun je onder Ceintuurbaan door en weer doorschaatsen tot aan de Kleiweg en de Bergse Plas.
Altijd zijn er wel wat waaghalzen die al na een paar dagen lichte vorst het ijs gaan uitproberen en in de kranten zijn er meerdere gevallen te lezen van jongeren door het ijs op het Liswater gezakt zijn. De zoon van 
Kurpershoek, zelf bouwondernemer, die aan het deel van de Bergselaan schuin tegenover het Liswater woont heeft meestal wel een ladder paraat om over het ijs te leggen zodat drenkelingen zich aan de kant kunnen trekken. Bij een geval waarin een hele groep door het ijs zakt is meester Krijn uit de Berkelselaan degene die heldhaftig een reddingspoging waagt. Hij geeft zijn jas en schaatsen snel af aan een omstander en gaat het ijs op. De poging slaagt, maar de omstander met zijn jas en schaatsen heeft zich ondertussen ongezien uit de voeten gemaakt. Stank voor dank. Het zijn ook dit soort verhalen die de krant nog halen.

 

Reactie plaatsen

Reacties

Martien Singeling
3 jaar geleden

Dank voor de berichten uit het nieuwe noorden.
Zelf ben ik erg benieuwd naar de ontwikkeling van de Sint Agathastraat. Aan de oneven zijn staan allemaal panden van rond 1890 (muv de later gebouwde nieuwbouw). Maar het pand op nr 21 is uit de jaren 30. Waarom is dat pand later gebouwd en van een hele andere bouwstijl.

Ronald Hegmans
3 jaar geleden

Dag Martien,
Het pand op nr 21 is uit 1934 om precies te zijn. Op de website van het stadsarchief kun je op zoek gaan naar zogenaamde pandkaarten en daar e.e.a. aan informatie uit halen. Je zult dan ook zien dat de overige oude bebouwing in de straat niet uit de periode rond 1890 maar van 1908 en later is. Voor 1906 was dit nog allemaal poldergebied. (ik heb hier in de eerste blogs over geschreven)
Het aanknopingspunt mbt de reden waarom nr 21 een stuk nieuwer is t.o.v. de rest, kun je vinden in de gealfabetiseerde adresboeken die je eveneens (digitaal) in het stadsarchief kunt inzien. Je zult dan zien dat er voor 1934 nooit een huisnummer 21 bestaan heeft. Dat is niet heel gek of uitzonderlijk. Op meerdere plekken in het Liskwartier zijn tot pakweg 1940 open stukken geweest tussen de reeds bebouwde percelen. Het kan zijn dat er op dit stuk een tijdje een loods oid gestaan heeft van een bedrijf dat er naast gezeten heeft, maar dat is niet als huisnummer geregistreerd geweest. Er heeft voor 1934 in ieder geval nooit een ander huis gestaan.
De bouwstijl van de jaren 30 is qua uiterlijk anders dan die uit de periode van rond 1908. De visie op bouwen en wat men aantrekkelijk vond was toen een stuk zakelijker dan 25 jaar daarvoor. Je ziet het ook duidelijk in andere delen van de wijk.

groeten,
Ronald