1901-1913 De eerste bouwplannen (2)

Gepubliceerd op 8 mei 2021 om 09:21

Hoe lag de stad er dan bij, zo rond de eeuwwisseling? Het Rotterdamsch Nieuwsblad van 2 januari 1901 schetste een hoopvol toekomstbeeld van de stad. Rotterdam begon de negentiende eeuw ‘duf en onbelangrijk’, schreef de redactie, met hooguit enkele bijzondere momenten zoals het bezoek van Napoleon in 1811 en dat van koning Willem I in 1813, kort na de bevrijding van Nederland van de Franse bezetting. Pas decennia later, toen stoomaandrijving en de eerste toepassingen van elektriciteit hun intrede deden, kwam de stad in beweging en begon Rotterdam aan een spectaculaire transformatie. Daar begon het succesverhaal.
De eerste stoomlocomotief rolde in 1847 de stad binnen. De opkomende stoomscheepvaart en de ontwikkeling van telegrafie deden rond die tijd eveneens hun intrede, waarmee snellere transport- en communicatieverbindingen werden gerealiseerd. Rotterdam begon langzaam maar zeker haar plaats te veroveren als knooppunt binnen het internationale handelsverkeer. De grote rivieren en het spoornetwerk richting het oosten openden nieuwe wegen naar het opkomende industriële hart van het Ruhrgebied. Een luchtspoor dat dwars door het centrum werd aangelegd verbond de stad met het zuiden van het land en met België. De aanleg van de Nieuwe Waterweg, een directe verbinding met de Noordzee voor de alsmaar groter wordende zeeschepen, zorgde als klap op de vuurpijl voor een perfecte combinatie van aan-, af- en doorvoer van internationale goederen en voor een enorme impuls aan economische activiteiten.
Al deze industriële bedrijvigheid bood kansen voor werkgelegenheid en vooruitgang. Rotterdam trok een gestage stroom werkzoekenden aan uit omliggende gebieden. De stad en de havengebieden breidden zich in een adembenemend tempo uit. De Rotterdamse bevolking groeide, mede door annexatie van omliggende dorpen, van nog geen 54.000 inwoners in 1800 naar 121.000 inwoners in 1870 en ruim 319.000 inwoners in 1900. De grootste veranderingen speelden zich af in de laatste decennia. In nog geen dertig jaar tijd werd de fundering gelegd voor wat later de grootste haven ter wereld zou worden. Rotterdam zag haar welvaart en invloed gestaag toenemen, klaar om de uitdagingen van de twintigste eeuw met opgeheven hoofd tegemoet te treden.

 

Het verslag in de krant gaat maar vrij beperkt in op hoe het met de enorme toestroom van nieuwe bewoners en de gevolgen van de explosieve groei van de stad gesteld was. Daar schortte werkelijk van alles aan. Individuele vrijheid, vrije marktwerking en beperkte overheidsbemoeienis hadden in het politiek conservatieve en liberale klimaat van de 19e eeuw decennialang de boventoon gevoerd, wat betekende dat in vrijwel alle omstandigheden iedereen nagenoeg op zichzelf aangewezen was. Zorg voor huisvesting bijvoorbeeld werd niet als een taak van de overheid gezien. Huisvesting was het terrein van particuliere ondernemers en het spel van vraag en aanbod.  
F
atsoenlijke woonruimte was voor de meesten onbetaalbaar. Halverwege de negentiende eeuw puilde de Rotterdamse binnenstad uit met sloppen en stegen vol families die hun geluk hadden gezocht in de stad. Na 1870, toen banken waren gestart met het uitgeven van krediethypotheken, begonnen speculatieve grondexploitanten en bouwondernemers zich te richten op de grote vraag naar goedkope woonruimte. Vaak waren het types die weinig oog hadden voor kwaliteit en voor lange termijnontwikkelingen. Veel van die ondernemers beschouwden grond en huizen als lucratieve handelsobjecten. Ze maakten gebruik van de relatieve vrijheid om te bouwen zonder een al te strikt beleid en overkoepelend stedenbouwkundig uitbreidingsplan. Grondkopers hadden baat bij een zo hoog mogelijk rendement op de vierkante meters terrein die zij voor exploitatie hadden aangekocht. De door hun weer bij de gemeente ter goedkeuring ingediende stratenplannen waren vaak het resultaat van een onderhandelingsspel waarbij de grondexploitanten akkoord waren gegaan met een aantal brede hoofd- en verbindingsstraten en de rest ter compensatie hadden volgetekend met smalle zijstraten en krappe bouwpercelen. Bouwondernemers die de percelen aankochten bezuinigden op hun beurt weer op de bouwmaterialen en bouwden heel haastig om hun schuld bij de bouwgrondexploitant of de bank niet verder op te laten lopen. Vooral de kleine, goedkope arbeiderswoningen waren van slechte kwaliteit en hadden vaak amper sanitaire voorzieningen. Als gevolg van deze, zoals het later genoemd werd, revolutie- of speculatiebouw kwamen in het laatste kwart van de negentiende eeuw grote groepen gezinnen opeengepakt te wonen in snel uit de grond gestampte volkse stadswijken zoals Crooswijk, de buurten in het noorden tussen de Rotte en de Bergweg en de nieuwe wijken in het westen en het zuiden van de oude stadsdriehoek. Het meest schrijnend was de situatie in de smalle zijstraten met de donkere rug-aan-rug huizen en benauwde alkoofwoningen.  

 

De conservatieve gemeenteraad liep met hun behoudende beleid en gebrek aan toekomstvisie voortdurend achter de feiten aan. En niet alleen op het gebied van huisvesting. De eerste havenprojecten op Zuid bijvoorbeeld, waren wegens gebrek aan geld en angst dat geen enkel bedrijf of persoon zich buiten de stadsdriehoek zou willen vestigen uit handen gegeven aan de vermogende ondernemer Lodewijk Pincoffsdie er later stiekem tussenuit kneep toen zijn handelsonderneming door eigen toedoen diep in de schulden terecht was gekomen. De gemeenteraad kon niets anders doen dan de brokken opruimen en zelf de regie nemen over de havenactiviteiten. Ook de aanleg van het luchtspoor, dwars door de stad en van groot economisch belang werd door het rijk afgedwongen. De Binnenrotte moest worden gedempt en huizen moesten worden afgebroken om plaats te maken voor het spoorwegviaduct. Bewoners die daar al enorm dicht op elkaar leefden werden zonder dat alternatieve woonruimte beschikbaar werd gesteld geacht hun heil elders te zoeken. De slechte leefomstandigheden in de rest van het overvolle en stinkende stadscentrum gingen ondertussen hand in hand met herhaaldelijke uitbraken van epidemieën 


Stadsarchitect Willem Nicolaas Rose was de eerste die naar oplossingen zocht om grip op de overlast van stank en vervuiling en ongecontroleerde stadsuitbreidingen te krijgen. Al in 1841 kwam hij met een plan voor de aanleg van een krans van singels buiten de bestaande stadsvesten voor de opvang en het doorspoelen van het stedelijke afvalwater. In zijn ontwerp werd vanuit de Maas bij vloed vers rivierwater ingelaten dat door het stelsel van binnenwateren naar de lager gelegen singels geleid werd. Het schone Maaswater werd samen met het stedelijke afvalwater dat op dit stelsel was aangesloten met behulp van stoomgemalen bij eb weer teruggepompt naar de rivierDe groeiende stad zou met aangeplant groen langs de singels tegelijkertijd meteen een fraaiere aanblik krijgen. 
Het was een voor die tijd geniaal idee en een prachtig plan, maar ook het Waterproject van Rose werd aanvankelijk te duur gevonden. Pas toen steeds duidelijker begon te worden dat uitbraken van cholera een verband hadden met de slechte hygiënische omstandigheden besloot de gemeenteraad in 1854 alsnog tot gedeeltelijke uitvoer van het plan. Aanvankelijk werd gedacht dat men alleen ziek werd van de stank en had het doorspoelen van de singels amper effect op de volksgezondheid. Het water uit de sloten en singels werd als vanouds ook nog gebruikt om van te drinken. Pas jaren later, na een zoveelste uitbraak van cholera en nieuwe inzichten kreeg de nieuw aangestelde directeur van Gemeentewerken G.J. de Jongh gemeentelijke steun voor het aanleggen van een gesloten rioolsysteem dat deels naast de singels gegraven werd. Een drinkwaterleiding zorgde vanaf dat moment voor schoon water. DJongh was tevens degene die ervoor zou zorgen dat gaselektriciteit en het telefoonnetwerk niet meer door verschillende particuliere initiatiefnemers werden geleverd, maar gecentraliseerd werden en onder de regie van de afdeling Gemeentewerken kwamUniek voor de tijd waarin overheidsinmenging zo beperkt mogelijk gehouden werd. Ondertussen schetste de Jongh verschillende stadsuitbreidingsplannen, in navolging van stadsarchitect Rose die dat in zijn periode als stadsarchitect ook al enkele keren probeerdeDe Jongh wilde in zijn plannen het liefst grote stukken grond onteigenen en vanuit een nagenoeg blank canvas ontwerpen, maar in de praktijk was dit moeilijk uitvoerbaar vanwege hoge kosten en complexe verdelingen van particuliere stukken grond. Zijn ambitieuze plannen kregen weinig bijvalBinnen de gemeenteraad wilde men alleen investeren in de uitbreiding van de havens. Particuliere ondernemers mochten in overleg zelf het stratenpatroon bepalenDe Jongh maakte er in principe geen bezwaar tegen dat particulieren zich bezig hielden met de uitvoer, maar had wel grote moeite met de beslissing van de gemeenteraad om zich zo afzijdig te houden op dit belangrijke aspect van stadsuitbreiding. Regelmatig stond hij op gespannen voet met gemeenteraadsleden die de afdeling Gemeentewerken enkel zagen als bureau dat moest uitvoeren wat in de raad besloten werd 
In een bouwverordening uit 1887 werd nog wel verplicht gesteld dat straten minimaal 10 meter breed moesten zijn en dat huizen naar verhouding een maximale hoogte kregen en op straathoeken een afgeschuinde hoek dienden te hebben. De sanctie was dat als straten en huizen niet aan deze eisen voldeden ze niet zouden worden aangesloten op de gemeentelijke riolering. In plaats van dat exploitanten en bouwondernemers konden eisen van de gemeente dat hun straten en huizen werden aangesloten op het netwerk, werkte het nu andersom. Dit was een sterke troef van de gemeente, maar het was eigenlijk meer bedacht vanuit een maatregel die in het kader van de veiligheid van het toenemende verkeer werd genomen. De verordening bracht amper een verbetering in de leefomstandigheden. Over de kwaliteit van de woningbouw werd met geen woord gerept.  

  

Toch begon er iets te veranderen. De eerste voorvechters voor een woningwet en een gezondheidswet lieten tegen het einde van de eeuw van zich horen. Niet alleen in Rotterdam, maar ook op landelijk niveau begon het besef te groeien dat volksgezondheid en volkshuisvesting op een hoger plan moesten komen. DMaatschappij tot Nut van ’t Algemeen bracht in 1896 een rapport uit waarin oproep werd gedaan tot het nemen van wettelijke maatregelen die de volksgezondheid ten goede zouden moeten komen. Daarnaast was er de oproep tot de opheffing van de zedelijke minderwaardigheid der arbeiders’ en in dat kader dienden er voor arbeiders betere woningen met betere voorzieningen te komen. De boodschap voor dliberalen was duidelijk. Ze moesten een socialer gezicht gaan laten zien, want naast de bevindingen uit het rapport begonnen de confessionelen, met Abraham Kuyper voorop, meer en meer aan politieke invloed te winnen. Voorman en stichter van de Anti-Revolutionaire Partij Kuyper richtte zich met zijn programma fel op de belangen van “kleyne luyden”een toenemende groep van orthodox-protestantse middenstanders, boeren en geschoolde werkliedenOok de eerste socialisten begonnen zich te roeren in het debat. Het progressief liberale kabinet, onder leiding van Pierson besloot iseptember 1899 een de eerste aanzet te geven voor het ontwerp van een woningwet, grotendeels gebaseerd op de aanbevelingen uit het rapport van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. 

 

In 1901, in het begin van die nieuwe eeuw met alle voorspoed in het vooruitzicht, zoals het Rotterdamsch Nieuwsblad beschrijft, werd de wet door beide kamers aangenomen. In januari 1902 zou de wet officieel van kracht gaan en vanaf dat moment zouden gemeenten er actief op toe moeten gaan zien dat er aan minimale bouwvoorschriften werd voldaan. Een gezondheidscommissie moest erop gaan toezien dat de kwaliteit van de woningbouw in positieve zin zou verbeterenVerder kwam er de verplichting voor gemeenten om uitbreidings- en bestemmingsplannen op te stellen en deze om de tien jaar te herzien. Subsidiering vanuit het rijk voor huisvesting kon via gemeenten worden verstrekt aan woningbouwverenigingen die geen winstoogmerk hadden. Woningeigenaren werden verplicht gesteld om bepaalde vormen van onderhoud uit te voeren.  
Sterkere overheidsinmenging was nu wettelijk mogelijk gemaakt, maar de liberale principes zouden niet worden losgelatenWoningbouw zou een spel van vraag en aanbod blijven waarbij particuliere ondernemers de initiatiefnemers zouden blijven achter de bouwplannen. Hun invloed was nog steeds groot en kon heel ver gaan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een reeks raadsverslagen uit 1901 en 1902 waarin de ondernemers Zaaijer en Kurpershoek een duidelijke hoofdrol spelen...  

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.